MagazineStory

Mijn verleden

“Toen de mijnen sloten, was het alsof de kurk met een knal uit de fles sprong. 

Allerlei nieuwe initiatieven en ideeën spoten naar buiten.”

Er bestaat geen twijfel over. De steenkoolnijverheid heeft Limburg in de eerste helft van de 20ste eeuw voor een enorme vooruitgang gezorgd en heel wat welvaart gebracht. Zeven steenkoolmijnen veranderden dunbevolkte dorpjes op de hei tot uit de kluiten gewassen gemeenten, geconcentreerd in cités rond de schachtbokken en mijninstallaties. Er was veel volk nodig om in de putten van Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Waterschei, Winterslag en Eisden te gaan werken. Van bij het begin moest een beroep gedaan worden op gastarbeiders. Belgen schuwden het gevaarlijke en zware werk onder de grond, zeker in de beginperiode. De eerste gastarbeiders kwamen vooral uit Frankrijk, Duitsland en Oost-Europa, later volgden Italianen, Grieken, Spanjaarden en Portugezen. Aan het begin de jaren 1960 ronselden de mijnbazen ook in Turkije en Marokko arbeiders. Eerst kwamen de mannen alleen, maar al snel volgden hun vrouwen en kinderen. Door al dat volk ontstond in de Limburgse Kempen een ware smeltkroes van nationaliteiten en culturen. Met drie mijnen op zijn grondgebied was Genk veruit de grootste mijngemeente. Limburg telt vandaag meer dan 150 verschillende nationaliteiten.

Het ontwikkelen van een mijnnijverheid in Limburg slokte enorme hoeveelheden kapitaal op. Er moest tot op een gemiddelde diepte van 1000 meter en vaak door moeilijke onderlagen geboord worden om tot bij de steenkolen te raken en zoiets kostte heel veel geld. Dat geld kwam van investeerders uit Brussel, Wallonië en Frankrijk. In Vlaanderen, laat staan in Limburg, was geen geld beschikbaar. De oorsprong van het geld bepaalde de cultuur van de mijnnijverheid. De voertaal was Frans, de taal van de bazen. Ook later zullen we zien dat Limburg geremd zal worden in zijn ontwikkeling door de afwezigheid van kapitaalkrachtige families.

Luchtfoto Waterschei met op de achtergrond Zwartberg (1939-1940)

FINANCIËLE PUTTEN

Ondanks het vele geld dat naar de putten vloeide, is de Limburgse mijnnijverheid slechts enkele decennia winstgevend geweest. Al in de jaren 1950 werd in de Europese steenkolengebieden de alarmklok geluid. De verouderde kolenbekkens van de Borinage en Luik gingen in sneltempo dicht. In het België van die tijd was het normaal dat tussen Vlaanderen en Wallonië een zogenaamde wafelijzerpolitiek gevoerd werd. Gelijktijdig met een bloedbad in de tewerkstelling in de Waalse mijnen moest ook in Vlaanderen de productie inkrimpen. Een eerste terugloop werd gerealiseerd door in 1964 Houthalen ondergronds met Zolder te verbinden. Personeel kon op een natuurlijke wijze afvloeien. Maar dat zou niet volstaan, waardoor Zwartberg – de modernste van de drie mijnen in Genk – in 1966 brutaal en onverwacht werd gesloten. Die beslissing lokte bijzonder zwaar protest uit. De ondergrond van de mijn van Zwartberg werd door radeloze mijnwerkers dagenlang bezet. Met geld- en voedselinzamelingen toonde Limburg zich solidair. Studenten uit Leuven en Vlaamse actievoerders uit Antwerpen en elders sloten zich bij het protest aan. Misschien was dat de reden dat de confrontaties met de rijkswacht voor de poorten van de drie mijnen van Genk almaar grimmiger werden. Op 31 januari 1966 vielen twee doden aan de mijnpoort in Waterschei. De regering riep de noodtoestand uit en stuurde soldaten naar Limburg. Na de regeringsbelofte om nooit meer een mijn te sluiten voor gezorgd zou zijn voor vervangende tewerkstelling, keerde de rust weer in Limburg (Akkoorden van Zwartberg).

Op 7 oktober 1966 werden in Zwartberg de laatste kolen bovengehaald.

Onder impuls van de provinciegouverneur, wijlen Louis Roppe, werd aan het begin de jaren 1960 de Amerikaanse autoreus Ford naar Limburg gehaald. In plaats van de bestaande autofabriek in Keulen zelf uit te breiden, besliste Ford een nieuwe fabriek in Genk te bouwen, onder de vleugels van moederbedrijf Ford-Keulen. Toen Ford-Genk op 27 oktober 1964 officieel ingehuldigd werd, waren er al ruim 5000 mensen in dienst. Veel mijnwerkers, vooral Belgen, verlieten de put om bij Ford te werken. In 1994 was Genk de grootste fabriek van Ford wereldwijd. Er werkten toen 14.700 mensen op de Ford-site aan het Albertkanaal en nog eens meerdere duizenden bij toeleveranciers.

ERFENIS

De sluiting van Zwartberg was het begin van een langgerekte doodstrijd voor de vijf overblijvende Kempense Steenkolenmijnen (KS). Maar de Akkoorden van Zwartberg dwongen de overheid ertoe actief op zoek te gaan naar nieuwe tewerkstelling in Limburg. Niet alleen in Genk, maar ook in Overpelt, Tessenderlo, Lanklaar, Beringen en Houthalen werden industrieterreinen ‘van nationaal belang’ en grote KMO-terreinen uitgerust om investeerders aan te trekken.

Begin 1986 was de toestand desastreus voor de KS. Twee jaar eerder, in 1984, had de regering voor de allerlaatste keer geld uit de nationale pot ter beschikking gesteld van de KS. Samen met de derde staatshervorming was namelijk beslist dat de financiering van de vijf zogenaamde nationale sectoren (de steenkolenmijnen, de scheepsbouw en scheepsherstelling, de glasverpakkingsnijverheid, de textielnijverheid en de staalnijverheid) voortaan een gewestelijke bevoegdheid zou worden. Dit wilde zeggen dat bijvoorbeeld de verliezen in de Waalse staalnijverheid door het Waalse gewest zouden worden gedragen en dat Vlaanderen dan weer voor de tekorten in de Kempense kolenmijnen zou opdraaien.

De gewesten konden het geld om de nationale sectoren te subsidiëren, uit de erfenisrechten halen. Omdat de verliezen van KS in 1985 al hoger lagen dan het volledige jaarbedrag aan erfenisrechten (5 à 6 miljard frank), werd door toenmalig premier Wilfried Martens (CVP) alarm geslagen. Hij ging met zijn regering op zoek naar een oplossing. Om de Waalse staalnijverheid te saneren, was eind 1982 de Fransman Jean Gandois met redelijk succes als crisismanager aangetrokken. Nu ging men op zoek naar een ‘Kolen-Gandois’. Die werd na enkele omzwervingen in de zomer van 1986 gevonden in de persoon van Thyl Gheyselinck.

Deze crisismanager had voor Shell een aantal internationale opdrachten uitgevoerd en was snel bereid om een plan uit te werken om de steenkoolnijverheid in Vlaanderen te saneren. In 1986 stevende de KS af op een verlies van 18 miljard Belgische frank, ruim drie keer de totale som aan Vlaamse erfenisrechten voor een jaar.

De belangrijkste politieke actoren van dat moment in Limburg begrepen dat er iets moest gebeuren. Volgens de liberalen (PVV) was er de voorgaande jaren al veel te veel geld naar de bodemloze putten van KS gevloeid. Christendemocraten (CVP) en socialisten (SP) wilden een geleidelijke afbouw om de verliezen betaalbaar te houden. Alleen de VU (waaruit later onder meer de NV-A ontstond) wilde geen mijnsluitingen en organiseerde via autokaravanen het grootste verzet in Limburg. Maar zij zaten in de oppositie en stonden alleen met hun droom over een blijvende toekomst voor steenkolen als eigen Vlaamse energiebron, met afgeleide nijverheid in eigen streek.

Het moet gezegd dat de steenkoolindustrie in Limburg in hoofdzaak was opgezet om de Luikse hoogovens te voorzien van de nodige kolen. Aan verwerkende industrie in de onmiddellijke omgeving van de zeven steenkolenmijnen in Limburg is door de Franse en Waalse eigenaars nooit gedacht. Ook dat is een bepalend gegeven voor de verdere ontwikkeling van Limburg.

Wel ontwikkelde zich in de omgeving van de mijnen een netwerk van toeleveranciers. Deze nevenindustrie was vooral gericht op de verwerking van hout en metaal. Een aantal werkhuizen voerde specifieke opdrachten en herstellingen uit. Aanvankelijk werkten zij vrijwel exclusief voor de mijnen, maar wanneer het later slechter ging met de steenkolen, zochten zij ook naar diversificatie. Die vonden ze onder meer in het bouwen van verwarmingselementen. Bekende merken zoals Vasco, Radson en Jaga werden uit de grond gestampt.

Gheyselinck kreeg van de regering de opdracht een saneringsplan op te stellen waardoor de verliezen zouden worden gereduceerd tot maximaal het bedrag van de erfenisrechten. Hij zette zich aan het werk en praatte met iedereen: directie, plaatselijke politici, vakbonden en mijnwerkers.

RECONVERSIE

Op 8 december 1986 presenteerde hij zijn plan aan de regering, die het op 31 december goedkeurde. Het kwam erop neer dat het probleem van de verlieslatende mijnen in twee delen werd gesplitst. Het oostelijke mijnbekken – Eisden, Waterschei en Winterslag – zou meteen gesloten worden, het westelijke mijnbekken – Zolder en Beringen – zou nog minstens tien jaar openblijven. Gespreid in de tijd kreeg Gheyselinck hiervoor een enveloppe van 100 miljard Belgische frank, waarvan 28 miljard om de mijnen in het oosten te sluiten. Op dat ogenblik werkten nog ruim 18.000 mensen voor de KS. Door het aanbieden van uitzonderlijke pensioenregelingen en riante vertrekpremies kozen in korte tijd 10.000 werknemers ervoor de mijnen te verlaten. Dat waren er meer dan verwacht. Hierdoor kon het afbouwproces sneller uitgevoerd worden en had de KS minder geld nodig dan de 28 miljard die waren voorzien voor de sluiting en de sociale begeleiding. Gheyselinck had met de regering afgesproken dat het overschot door de KS mocht worden gebruikt voor nieuwe initiatieven in Limburg. Hoe sneller hij het oostelijke bekken sloot, hoe meer geld er overbleef uit de enveloppe van 28 miljard frank. Daarmee was de financiële grondslag gelegd van de reconversie van het mijngebied. Toen de Vlaamse regering twee jaar later besliste om tegen 1992 ook de resterende mijnen van Zolder en Beringen vervroegd te sluiten, werd deze voor Limburg gunstige regeling herhaald, maar dan in de zogenaamde ‘halve frank’-regeling. Nu mocht de helft van het bedrag dat minder uitgegeven werd dan oorspronkelijk begroot, voor reconversie bij de KS blijven.

Terwijl Gheyselinck bezig was met de herstructurering van de KS, werkten de politici aan een Toekomstcontract voor Limburg. Dat werd op 29 april 1987 plechtig ondertekend door de Belgische en Vlaamse regering, de Europese Commissie en het provinciebestuur van Limburg en was een gemeenschappelijke verklaring waarin werd afgesproken dat de werkloosheid in Limburg in tien jaar tijd zou worden teruggedrongen tot het gemiddelde van de rest van Vlaanderen.

Maar Thyl Gheyselinck had nog grootse plannen. Met het eerste uitgespaarde geld richtte hij de Limburgse Investeringsmaatschappij (LIM) op, die risicokapitaal verstrekte aan ondernemers die in de mijnstreek een initiatief wilden opstarten. Daar kwamen heel wat gegadigden op af. Gelijktijdig ontwikkelde Gheyselinck met de KS ook een eigen project: het ERC (Educatief, Recreatief en Cultureel project). Het was de bedoeling om op het mijnterrein in Waterschei een enorm belevingspark neer te poten, waarin de drie elementen van het ERC een plaats kregen. Hij zag het zeer groot: filmstudio’s, golfbanen, een winkelcentrum, een overdekt voetbalstadion, een cultureel centrum, enzovoort. Het moest het kloppende hart worden van de vernieuwing in Midden-Limburg, met op termijn een tewerkstelling die groter was dan die van de oorspronkelijke mijnindustrie. Daarnaast wilde hij een eigen bouwbedrijf voor de werkloze mijnwerkers oprichten. Daarvoor kocht hij het bedrijf Pieters De Gelder, onder meer gespecialiseerd in spoorwegen en tunnelbouw.

Gheyselinck had bij zijn aantreden aan het hoofd van de KS, begin 1987, de complete raad van bestuur van KS mogen vervangen. Aanvankelijk (1967) was de nv KS een fusie van de stichtende vennootschappen, privé dus. Maar gedurende jaren van subsidies had de overheid almaar meer zitjes in de raad van bestuur opgeëist. De raad was dus redelijk uitgebreid én hoofdzakelijk politiek samengesteld. Die politieke leden mochten begin 1987 beschikken en werden vervangen door zes door Gheyselinck zelf gekozen mensen.

Luchtfoto Zolder (westelijke helft) met cement- en betonfabrieken uiterst links.

VAN ZWART NAAR GROEN

Door die ingreep kon hij met het door hemzelf aangestelde KS-bestuur supersnel beslissingen nemen. Hij werd veruit de machtigste man van Limburg. Dat hij die macht kon aanwenden met belastinggeld zonder daarvoor rekenschap af te leggen aan de belastingbetaler, stak na verloop van tijd velen de ogen uit. De eerste maanden kreeg Gheyselinck veel krediet. Hij hielp de Belgische regering af van een gigantisch steenkolenprobleem en deed dat sneller en met veel minder geld dan aanvankelijk verwacht. Hij nam nieuwe initiatieven die de regio weer hoop gaven en daarnaast had hij ook aandacht voor zaken die niet meteen economisch waren, zoals bijvoorbeeld de fusie van de voetbalclubs Thor Waterschei en FC Winterslag. Hun faillissement werd afgewend door een kapitaalsinjectie van de KS, als beloning voor het fusieakkoord. Een nieuw (dat was het plan) of vernieuwd voetbalstadion in Genk zou na de sluiting van twee mijnen een nieuwe dynamiek creëren, zo redeneerde Gheyselinck. De crisismanager was heel ambitieus en wilde de geschiedenisboeken halen als redder van Limburg en niet alleen als de man die de putten had gesloten.

Om vlot te kunnen ingrijpen in wat er na de sluiting op de mijnterreinen zou gebeuren, kocht hij ze allemaal van de stichtende vennootschappen. In zijn hoofd moesten de oude mijngebouwen en installaties zo snel mogelijk gesloopt worden. In Waterschei, dat in september 1987 als eerste mijn dichtging, moest plaats worden gemaakt voor het grootschalige ERC-project. Waardevolle gebouwen zoals het centrale magazijn, het werkhuis, de remise voor locomotieven, de bovengrondse badzaal en de oude centrale gingen tegen de vlakte. Ook een van de twee schachtbokken en het bijbehorende ophaalgebouw met machinekamer verdwenen onder de sloophamer. Onder de noemer ‘Van Zwart naar Groen’ werd voor de verschillende mijnsites een eerste herbestemmingsplan uitgewerkt, mede gesteund door de provinciale overheden. In dat draaiboek bleef een beperkt aantal gebouwen en installaties overeind. Actiegroepen begaan met het verleden, industriële archeologie en monumentenzorg lieten fel van zich horen. Toen Gheyselinck vervolgens ook de site van Winterslag wilde aanpakken, stak toenmalig VU-minister Johan Sauwens (uit het Limburgse Bilzen) daar een stokje voor. Hij plaatste zowat alles wat nog rechtstond op de verschillende mijnsites, in voorlopige bescherming. Tussen 1993 en 1995 zette hij deze status voor 45 gebouwen om in een definitieve bescherming als Kempens mijnmonument. Mede hierdoor vormen de bovengrondse gebouwen van de voormalige steenkolenmijnen de belangrijkste concentratie van industriële archeologie in Vlaanderen.

FENIX

In september 1992 ging Zolder als laatste mijn dicht, maar Gheyselinck was toen al ruim een jaar weg. Hij nam in mei 1991 zelf ontslag nadat duidelijk was dat de toenmalige Vlaamse regering hem niet meer steunde. Ook de noodzakelijke vergunningen voor zijn belangrijkste project – het ERC – bleven uit, ondanks het feit dat hij de gevraagde privé-investeerder – de Britse groep Stadium – over de streep had getrokken. Na Gheyselinck kwam Peter Kluft aan het roer van de KS. Onder zijn impuls werd het door velen als megalomaan bestempelde ERC-project teruggeschroefd tot een hoofdzakelijk toeristisch winkelproject met de nieuwe naam Fenix. De privé-investeerder die Gheyselinck al had aangetrokken, vond de inhoudelijke wending prima. Maar ook Kluft kreeg het afgeslankte project niet meteen op de rails. KS zou ook na zijn vertrek blijven ijveren voor Fenix, waar volgens de plannen 3000 jobs zouden worden gecreëerd. Vooral middenstandsorganisatie NCMV (het latere UNIZO) weigerde mee te werken aan een vergunning. Ze vond het project een bedreiging voor de bestaande Limburgse middenstand. Op 20 januari 1998 gaf het Socio-Economisch Comité voor de Distributie (SECD) voor de tweede keer een negatief advies. Het betekende de definitieve doodsteek voor Fenix.

In de nasleep van de sluiting van de laatste steenkoolmijn in september 1992 (Zolder) ontstond in de coulissen van de KS een weinig verheffend gevecht. Bedrijfsmedewerkers lanceerden geruchten en verdachtmakingen, anderen legden dossiers aan van echte of vermeende malversaties en stapten ermee naar de politiek. Uiteindelijk was het CVP-senator Johan Weyts uit Brugge die met wat hij te horen kreeg, een bommetje dropte in het Vlaams Parlement. De brede roep naar een parlementaire onderzoekscommissie werd snel ingewilligd. Opgejaagd door media en politiek besliste ook de Hasseltse onderzoeksrechter Gutschoven om op 16 april 1993 binnen te vallen in de kantoren van KS.

De openbare zittingen van de parlementaire onderzoekscommissie brachten gedetailleerd aan het licht hoeveel geld door de KS en de LIM aan hoge snelheid in projecten was gestopt. Snoepreisjes en cadeautjes werden breed uitgesmeerd. Interne ruzies kregen parlementaire aandacht. Een van de geruchtmakendste zaken was het dossier Super Club. Thyl Gheyselinck had van de baas van deze videoketen voor 1,3 miljard frank aandelen gekocht, omdat hij hem een filmstudio had beloofd op het mijnterrein van Waterschei. De aankoop van de aandelen was gunstig geadviseerd door de top van de Kredietbank. Korte tijd later bleek Super Club een lege doos en waren de aandelen niks meer waard. Het gerechtelijke onderzoek binnen de KS leidde tot enkele lichtere veroordelingen, de zwaarste straffen werden uitgesproken in het dossier Super Club.

LIMBURGSE RECONVERSIEMAATSCHAPPIJ

De Vlaamse Raad kwam begin 1994 tot de conclusie dat de reconversie van Limburg transparantere en eenvoudigere, maar ook door het Rekenhof gecontroleerde structuren nodig had. Een reeks vzw’s en de SIM (Sociale Investeringsmaatschappij) werden afgeschaft. De Limburgse Reconversiemaatschappij (LRM) werd opgericht en rechtstreeks onder het Vlaams Gewest geplaatst. De LRM kreeg het beheer over de nv Mijnen, de vroegere KS, en de participaties van de LIM. Het geld dat door de mijnwerkers was uitgespaard bleef, mét intrest, wel ter beschikking van Limburg.

Jef Gabriels (CVP, geb. 1947) was tussen 1987 en 2009 burgemeester van Genk, de gemeente die ooit drie steenkoolmijnen én Ford Genk (gesloten op 18 december 2014) op haar grondgebied had. Het verdwijnen van die grote werkverschaffers heeft het gezicht van Genk grondig gewijzigd. “De laatste Genkse mijn is al sinds 1988 dicht. Die sluitingen zijn we met vereende krachten te boven gekomen. Als Ford zijn belofte had gehouden om auto’s te blijven bouwen tot ten minste 2020, hadden we ook die sluiting kunnen verwerken. Ik verwacht dat het Thorpark in Waterschei tegen dan op kruissnelheid is. Het is heel jammer dat men zijn woord heeft gebroken”, klinkt het nog enigszins bitter uit de mond van de voormalige burgervader.

Jef Gabriels heeft de polsslag van zijn inwoners altijd goed aangevoeld. In de woelige periode die aan de sluiting in 1987 voorafging, was hij dikwijls aan de mijnpoorten te zien. Om de boze en angstige mijnwerkers te kalmeren als dat moest, maar ook om ze moed in te spreken. Gabriels zocht al voor de sluiting steun bij Europa, geen enkele andere gemeente in Vlaanderen kende zo goed de weg naar de instellingen in Brussel. Met goed geschreven dossiers haalde Genk welkome subsidies uit tal van steunprogramma’s binnen. Gabriels had daar doelbewust een topambtenaar voor vrijgemaakt. Gabriels vertelt: “Wij hadden gezien wat in Engeland gebeurd was na de beslissing van de regering Thatcher om eerst twintig en later nog eens zeventig mijnen te sluiten. Onder leiding van Arthur Scargill werd een bijzonder fel vakbondsverzet georganiseerd. Maar de IJzeren Thatcher gaf niet toe. Ze liet de mijnwerkers staken en vernietigde de ooit zo sterke Britse mijnwerkersvakbond. Vervolgens verenigden de mijngemeenten in Groot-Brittannië zich in 1985 in de Coalfield Communities Campaign (CCC). Zij breidden hun terrein naar Europa uit door in 1988 in het Schotse Edinburgh ook mijngemeenten uit Spanje, België, Duitsland en Frankrijk uit te nodigen. Daar werd de basis gelegd voor het latere EURACOM (European Action for Mining Communities).”

Door veelvuldige bezoeken en contacten met de andere mijnregio’s konden ervaringen en manieren van aanpak uitgewisseld worden. Jef Gabriels: “We hebben er veel uit geleerd en tegelijk ingezien dat Genk zijn eigen aanpak nodig had. Maar dankzij EURACOM hebben we wel belangrijke subsidiebedragen kunnen binnenhalen waarmee we onze vijf doelstellingen konden ondersteunen: herscholing van mijnwerkers, sanering van mijnterreinen, aanleggen van infrastructuur op industrieterreinen en in de mijncités, saneren van de mijnwerkershuizen en het bevorderen van het veiligheidsgevoel bij de inwoners.”

Volgens Jef Gabriels kwam het sluitingsplan van Thyl Gheyselinck in 1987 op een ogenblik dat Europa in een economische opleving zat. Gheyselinck zelf zou later de Limburgse mijnregio vergelijken met een champagnefles: “Toen we stopten met de mijnen, was het alsof de kurk met een knal uit de fles sprong en allerlei nieuwe initiatieven en ideeën naar buiten spoten”.

Jef Gabriels: “In Genk hadden we onze gemeentefinanciën op orde. Uiteraard maakte de sluiting veel los, maar bij de bevolking voelde je een positieve flow. Er zat optimisme in de samenleving. We konden in die periode twintig tot vijfentwintig nieuwe bedrijven per jaar aantrekken. Ondanks de sluiting was de werkloosheid in Genk in 1990 niet gestegen. Met Piet Stockmans zagen we een van de bekendste ontwerpers uit die periode bij ons investeren. Ook het hoger kunstonderwijs hebben we via fusie en dus schaalvergroting in Genk kunnen houden. Er zat heel veel talent in de tweede en derde generatie Italianen en Oost-Europeanen. Zij waren complementair aan wat wij Belgen hadden. Ze hebben grensverleggende dingen gedaan. Veel jonge mensen van bij ons hebben het ver geschopt in de kunstwereld. Het bekendste voorbeeld uit die periode in Genk is modeontwerper Martin Margiela. Ook de Turken hebben het in de mijnstreek heel goed gedaan. Zij hebben zich altijd ambitieus opgesteld naar hun kinderen toe, die moeten studeren of ondernemen.”

Limburg is in Vlaanderen vele jaren een schoolvoorbeeld geweest van integratie en fijn samenleven van autochtonen en allochtonen. “In de mijn was iedereen zwart”, zo luidde de boutade. Maar ondanks de vele mooie voorbeelden stelt Jef Gabriels vast dat de samenleving sinds 11 september 2001 wereldwijd geconfronteerd wordt met het fenomeen van radicalisering.

Eind 2007 werd Stijn Bijnens (geb. 1968) binnengehaald bij de Limburgse Reconversiemaatschappij. Bijnens is oprichter van Netvision, het latere Ubizen, en werd door het weekblad Trends in 1999 uitgeroepen tot Manager van het Jaar. Aanvankelijk begon hij ad interim bij de LRM, maar werd vervolgens definitief directeur, een functie die hij nog steeds vervult. Het kapitaal waarmee de LRM vandaag kan werken, komt nog altijd van het door Gheyselinck uitgespaarde geld.

C-mine Genk – © Luc Dalemans

ROLLEND FONDS

Stijn Bijnens: “Van de totale enveloppe van 100 miljard frank die door de regering ter beschikking werd gesteld om het steenkoolprobleem op te lossen, is een kwart niet uitgegeven. De helft van die 25 miljard mocht de KS houden om zelf te investeren in nieuwe initiatieven. Dat overschot is een echt rollend fonds geworden. We hebben dat beginkapitaal door aan- en verkoop en door dividenden sindsdien al zeker zeven keer opnieuw uitgegeven. Limburg heeft Thyl Gheyselinck op een bepaald ogenblik uitgespuwd, maar eigenlijk hebben we heel veel aan die man te danken. Na de uitbarsting van het zogenaamde KS-schandaal in 1993 is er een aantal jaren weinig gebeurd. Iedereen speelde op veilig, begrijpelijk. Het geld was bedoeld om economische initiatieven te nemen, maar omdat Limburg ook nood had aan niet-rendementsgebonden investeringen, werd in 2002 de LISOM (Limburgse Strategische Ontwikkelingsmaatschappij) als dochter van de LRM opgericht. Het nadeel was dat dezelfde mensen over economische (LRM) en sociale (LISOM) dossiers moesten beslissen. Daar heb ik bij mijn komst meteen komaf mee gemaakt. Bedrijfsleiders en economen moeten over economische dossiers gaan. Het sociale luik is voor de politiek. In 2008 hebben we de LISOM opgedoekt en is binnen de provincie LSM (Limburg Sterk Merk) opgericht. Wij storten vrijwel jaarlijks dividenden naar de Vlaamse overheid en zij storten dat geld door naar LSM. Binnen LSM kunnen verkozen politici (provinciebestuur) beslissen wat ermee moet gebeuren. Dat is een veel gezondere situatie dan voordien. Sinds 2008 heeft de LRM via het Vlaams Gewest al 236 miljoen aan dividenden naar LSM gesluisd. Daarmee kan LSM voor de sociale reconversie zorgen. Naar dit model komt men vanuit het buitenland kijken.

We hebben geregeld contact met Nederlands-Limburg. Daar hebben ze de mijnen veel eerder gesloten en alles afgebroken. In die tijd bestond mijnerfgoed nog niet. Nu hebben ze daar heel veel spijt van. Ik weet dat toen minister Johan Sauwens in 1993 alles wat nog rechtstond, klasseerde, er in de kantoren van de LRM stevig werd gevloekt. Wat gaan we daar allemaal mee doen? Ook ik heb me dat later nog afgevraagd. In Beringen is alles beschermd, tot de koeltorens toe. Vandaag hebben we hier dus de grootste mijnsite van Europa, nog volledig intact en met een formidabele herbestemming. In Beringen is op Be-mine plaats voor winkels, een museum, een zwembad, het unieke duikcentrum TODI, een avonturenberg en een indoorklimcentrum.”

B mine beringen – © Luc Dalemans

DEFINITIEVE HERBESTEMMING

De definitieve herbestemming van de verschillende mijnsites is hiermee rond. Op de mijn van Zolder zijn alle gebouwen gerestaureerd en hebben ze een nieuwe bestemming gekregen. In het voormalige hoofdgebouw van de KS in Houthalen werd GreenVille met Cleantech ondergebracht. Waterschei huisvest onder meer de technologiecampus Thor Park, het onderzoekscentrum EnergyVille en Thor Central. C-Mine in Winterslag bestaat uit een cultureel centrum, filmzalen, restaurants, een hogeschool, een incubator en enkele innovatieve bedrijven, zoals het atelier van Piet Stockmans. Op en rond het voormalige mijnterrein van Eisden vinden we het merkendorp Maasmechelen Village, een bioscoopcomplex, een luxehotel, het recreatiepark Ter Hills en de toegangspoort naar Connecterra, het mooiste wandelgebied van Limburg. Ook Zwartberg, dat al in 1966 dichtging, krijgt met het kunstproject La Biomista van Koen Vanmechelen in en rond de voormalige directeurswoning een nieuwe dynamiek en extra toeristische troeven. Het voormalige mijnterrein zelf is uitgebouwd tot een bloeiende KMO-zone. Volgens Stijn Bijnens kan Limburg van die zeven mijnsites een geïntegreerd verhaal maken, waarmee het bezoekers gedurende een drietal dagen enkele boeiende dingen kan laten zien en beleven. Ook het voormalige kolenspoor tussen deze mijnsites biedt interessante toekomstmogelijkheden. “Als in 2018 alles klaar is, zullen deze mijnsites Limburg op de toeristische kaart zetten”, voorspelt Bijnens

Hij gaat verder. “De sluiting van de mijnen en later van Ford was zwaar voor Limburg. Maar de sluiting van Philips was op het gebied van design en kennisindustrie zo mogelijk nog belangrijker. Philips was wereldtop en in Hasselt zat een belangrijke R&D-afdeling. Hier is de cd, de compact disc, uitgevonden en gemaakt. Knappe koppen die ooit hun sporen verdiend hebben bij Philips Hasselt, zie je later in andere technologiebedrijven opduiken. Ik koester het idee om alles wat ooit door Philips in Hasselt is gemaakt, te verzamelen en een vaste plek te geven op de Corda Campus. Dat kan inspirerend werken.”

Over de toekomst van Limburg is Stijn Bijnens optimistisch: “ Limburg heeft geen zwakke plekken meer. We hebben al een klein aantal families die met de verkoop van hun bedrijf kapitaal hebben verworven, waarmee ze in eigen streek nieuwe dingen kunnen en willen doen. We hebben voldoende goede industrieterreinen om buitenlandse investeerders te lokken. Het tijdperk van de mono-industrie – kolen en auto’s – is voorbij. Het weefsel is verscheiden genoeg om een eventuele klap op te vangen. Ik merk ook een nieuwe trend, die van de reverse braindrain. De hogeropgeleiden willen naar Limburg komen en er blijven. Dat is van het grootste belang. Het enige dat we nog missen, is een zekere graad van verstedelijking. Een stad met minstens 100.000 inwoners hebben we niet in Limburg. Daarom zou het goed zijn dat de twee grootste steden, Hasselt en Genk, fusioneren, maar het politieke klimaat is er jammer genoeg nog niet rijp voor. Uit zo’n fusie zou de op twee na grootste stad van Vlaanderen ontstaan, waar veel meer mogelijk is op eender welk gebied dan vandaag in twee relatief kleine steden. Vanuit die verstedelijking zouden we toptalenten in elk domein kunnen aantrekken en hier houden.”